Deze roman van J.M. Coetzee is dertig jaar geleden geschreven (1980), ten tijde van de Apartheid in Zuid-Afrika, maar is nog steeds brandend actueel.
Coetzee situeert zijn roman aan de grens van het Rijk in een grensdorp. Over deze grens woont langs een uitgestrekt meer een vissersvolk, verderop in de bergen trekken de nomaden van graasplaats naar graasplaats en er is de woestijn en ruïnen onder het zand. In deze ruimte plaatst hij de Magistraat, administratief beambte van het Rijk, die het recht moet handhaven in het grensdorp dat door het garnizoen van kolonel Joll verdedigd wordt tegen de nomaden. Het Rijk beschouwt de nomaden als dieven, rovers, vijanden als barbaren. De beschaving gaat uit van de hoofdstad en het Derde Bureau, de geheime dienst van het Rijk. Die willen het gebied beschermen tegen de invallen van de barbaren. De Magistraat vertoeft in een gewetensconfict wat betreft de houding van het Rijk tegenover de nomaden. Hij heeft altijd een goede verstandhouding met de volkeren over de grens weten te bewaren maar wordt door de paranoïde ideeën van het Derde Bureau gedwongen de nomaden als de vijand te beschouwen. Wanneer hij dan op een bepaald ogenblik in concubine leeft met een nomadenvrouwtje dat door de militairen erg mishandeld en gefolterd werd, werkt hij zich in een netelige situatie omdat hij persoonlijk deze vrouw terug naar haar volk brengt. De militairen denken dat hij hen verraden heeft. De Magistraat wordt dan zelf slachtoffer van de martelingen en folteringen die hij veroordeelde en wanneer hij ten einde raad de verdrukkers uitscheldt, wordt hij op de meest brutale manier toegetakeld en vernederd. De hele dorpsgemeenschap kiest de kant van de militairen, omdat ze geloven dat ze hen zullen beschermen tegen de barbaren die hun oogsten verwoest hebben wat zou gebeurd zijn door het verraad van de Magistraat. Het leger trekt uit op zoektocht naar de barbaren maar keert verslagen en uitgeput terug. De barbaren komen niet opdagen. Wat moeten ze zonder barbaren? Ze verlaten tenslotte het kamp. Alleen met enkele achtergebleven inwoners weet de Magistraat zijn autoriteit opnieuw te vestigen en de gemeenschap weer wat te herstellen.
Deze allegorie die de thematiek van het paranoïde vijanddenken uitwerkt, heeft een universeel karakter. Repressie leidt in deze wereld nog steeds tot dubieuze verhoren, beestachtige martelingen en folteringen . In deze roman wordt de rechtstaat in de persoon van de Magistraat er zelf het slachtoffer van. De wat sjofele, landerige, oudere beschaafde man (hij leest ’s avonds de klassieken) , zoekt in z’n vrije tijd in de ruïnes naar berkenhouten plankjes met schrifttekens die hij probeert te ontcijferen, neemt het niet zo nauw met z’n administratieve verplichtingen, staat stil bij zijn erotische verlangens, wordt heen en weer geslingerd tussen verzet, onverschilligheid en verontwaardiging, is kortom menselijk. Hij is de ooggetuige en ondergaat het gebeuren. De barbarij van de oppressor wordt met akelige nauwkeurigheid beschreven. In de tijd maakt het verhaal de seizoenencirkel rond: herfst, winter, lente, zomer en weer winter. Is deze hoofdfiguur ‘a man for all seasons’? En de titel dan: is het wachten op de barbaren als het wachten op Godot?