In deze bundel essays in diverse kranten en tijdschriften verschenen in de periode 1998 -2003 ‘kijkt Erwin Mortier frank en vrij om zich heen, aanschouwt de wereld met een helder oog en levert ironisch en scherpzinnig commentaar op wat hij aan idiote, mensonterende of ergerlijke dingen ziet. Soms is zijn woede onomwonden. Schitterende staaltjes formuleringskunst geeft Mortier ten beste, die het probleem in kwestie scherp en beeldend aan de orde stellen. Zijn standpunten getuigen van evenveel wrevel als mededogen. Hij weet pijnlijk voelbaar te maken wat we in onze cultuur, achter de gebeurtenissen van de dag om, langzaam aan het verliezen zijn.’ (aldus de uitgever op de binnenflap van het boek)
In deel I neemt Mortier ‘Altaar en Troon’, het koningshuis en de kerk, op scherp; in deel II moeten ‘Het land, zijn volk, zijn leiders’ het ontgelden en in ‘Kunst en springstoffen’ (deel III) komen behalve kritische beschouwingen over de feiten van 9/11 en de bouw van het MAS in Antwerpen ook de zelfrelativering van Mortier als essayist en als schrijver aan bod. In ‘Een korst en twee eieren’ doet hij o.a. haarfijn uit de doeken waar het voor hem in het schrijverschap om te doen is. Behalve dat verschillende stukken uit deze essaybundel verwijzen naar een sociaal-politieke werkelijkheid die tien jaar achter ons ligt, kan gesteld worden dat Mortiers schalkse visie en beschouwingen omtrent de toen van kracht zijnde realiteit, vandaag amper aan pertinentheid verloren hebben.
blz 46 ‘ Toen ik de biechtstoel verliet, was het alsof ik na een diepe duik onder water weer aan de oppervlakte kwam. Mijn longen zogen zich vol. Een jongetje naast me, dat zich door een imposante processie weesgegroeten werkte, begon te blozen toen ik op de stoel naast hem knielde, en zei dat hij alles gehoord had. Ik negeerde hem straal. Als God alles zag, zoals men altijd beweerde, dan viel er in dat joch zijn ondergoed meer te lezen dan in het katholieke weekblad.
blz 48 ‘Ik stapte met een intens gevoel van geluk de biechtstoel uit, vervuld van een grote verbondenheid met alle wankelmoedige schepselen die op deze aardkloot rondscharrelen. Maar wat ik precies bekend heb, Eerwaarde Lezer, hoe mijn Verlosser mijn verlangen voorgoed in tweeën kliefde en me een deel van mezelf ontstal, blijft voor eeuwig tussen mijn Maker en mij.’
blz 67 ‘ ‘De homofiele aanleg zelf valt buiten morele beschouwingen,’ meldt het meest recente Geloofsboek, de catechismus zeg maar, van de Belgische bisschoppen, ‘Maar de homofiele passie is volgens de kerkelijke traditie objectief ongeordend. Zoals alle anderen dus, heeft de homofiele mens de taak zijn seksuele leven te ordenen volgens die objectieve normen. Dat is geen gemakkelijke opgave.’ Waarschijnlijk niet. Homo mag je wel zijn maar niet doen. Aangezien voor mensen van hetzelfde geslacht op grond van de doctrine geen kerkelijke verbintenissen kunnen bestaan vergelijkbaar met het huwelijk, eist Rome, in het nieuwe millennium, niet langer van twee, maar van drie categorieën gelovigen het celibaat: pastoors, kloosterlingen en homo’s. Bien étonnés de se trouver ensemble.’
blz 181 ‘Schrijven is iets tussen beeldhouwen en kantklossen in. Je tast contouren van beelden af zoals een beeldhouwer de omtrek van zijn schepping uit de nog ruwe steen poogt op te diepen. Tegelijk zit je als een begijn boven haar speldenkussen te mieren op zoiets onooglijks als het woord.‘
blz 183 ‘Wetenschap is het domein van het zekere. Filosofie van het heldere. Ethiek van het juiste. Kunst moet het onvindbare huisvesten. Alles wat naar de rommelmarkt van het denken of het depot van het Grote Museum van de Ziel wordt verbannen, oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht op me uit. Spartelt in al dat badwater toevallig geen kind? Je weet maar nooit…
‘De kerk is al decennialang leeggelopen, de politiek verblijft al bijna even lang aan gene zijde van de kloof met de burger die ze kennelijk maar niet weet te dichten, laat staan te overbruggen. Cultuur is de maatschappelijke ambulance geworden die met loeiende sirene en zwaailichten de burger door het sociaal-politieke vacuüm naar de museale spoedopname raast, waar hij na een stoot zuurstof, wat hartmassage en een lepel postmoderne zingeving als een nieuw mens van de brancard mag herrijzen. Ik vind dat wat veel gevraagd. Ik geloof daar niet in.’
blz 186 ‘Ik ben geen liefhebber van essays. In het essayistische schuilt naar mijn smaak een ironie die ik doorgaans ongepast vind in onze tijd, maar waar ik even vaak niet buiten kan. Het genre herleidt de wereld tot een oerwoud vol lianen waarmee de scherpzinnige geest zijn trapezekunsten kan vertonen. Ik lees teveel essays waarin kwesties fungeren als this magnificent cake – de woorden waarmee Leopold II Afrika omschreef, vlak voor hij zichzelf van een royale portie voorzag.’