Me uit het oude jaar lezen, met een boek dat mijn appetijt om te gaan wandelen aanscherpte en me constant in verwondering hield over de nauwgezette, zeer lyrische beschrijvingen van de wilde natuur, dat is wat ik de voorbije dagen deed, volkomen opgenomen in een wereld die zich uitstrekt van het noordwesten tot het zuidoosten van het Britse vasteland. Robert Macfarlane vertelt in The Wild Places (knap vertaald voor De Bezige Bij door Nico Groen als De laatste wildernis) over zijn natuurervaringen in een beukenbos in de buurt van Cambridge, op het eiland Ynys Enlli, in de vallei van Coruisk (Skye), in het veen van Rannoch Moor, in het woud van Black Wood, in het melancholieke dal van Strathnaver, op de noordelijke kaap Cape Wrath, de meest noordelijke Schotse bergtop de Ben Hope, langs Ierse graven op de Burren, in de diepe holle wegen van Dorset, langs een stormstrand, in de zuiderse zeeschorren en in de rotssculpturen van het noordelijke Peak District. Hij debiteert daarbij wetenswaardigheden over natuurfenomenen die je met verstomming slaan. Hij ondergaat de natuur fysiek, slaapt op bevroren rivieren, in de kom van een bergsculptuur, in duinpannen, op de top van de Ben Hope, in weiden en wouden, zwemt in grotten, maakt unieke nachtwandelingen, klimt in bomen en weet je als lezer met zijn relaas zo te imponeren dat de verbazing je geen ogenblik verlaat. Een mooi literair-essay dat de resterende wilde plekken van Brittannië honoreert en af en toe melancholisch-nostalgisch betreurt wat er aan vitale wildernis verdween. Enkele passages als smaakmaker:
“Weidsheid is zeldzaam maar het belang ervan is verhoudingsgewijs groot. Een heel leven tussen straten en huizen leidt tot een gevoel van beklemming, leidt letterlijk tot kortzichtigheid. De uitgestrektheid van veengebieden, zeeën en bergen biedt daar tegengewicht aan.” (91)
“[Vlak land]confronteert ons met het probleem van houvast: waar veranker je je waarneming in zo veel uitgestrektheid, hoe geef je betekenis aan een dergelijk gebied?” (93)
Hij citeert Wallace Stegner, historicus en romacier:”We hebben gewoon meer wild gebied nodig, zelfs al rijden we er alleen maar langs en kijken we er alleen maar naar. Dat kan namelijk een manier zijn om onszelf weer vertrouwen te geven in de geestelijke gezondheid van onze soort, kan een onderdeel zijn van de geografie van de hoop.” (98)
Hij citeert ook Nan Shepherd, de Schotse romancier en dichter, over de Cairngorms: “Je kent een berg niet als je er niet op overnacht hebt.” (107)
“Al eeuwen zijn wouden en bossen van essentieel belang op de Britse eilanden en in landen over de hele wereld. Wanneer bossen worden omgehakt, wanneer ze worden verdrongen door teermacadam, beton en asfalt, gaan er dan ook niet alleen diersoorten, plantensoorten en hun habitat verloren, maar ook unieke herinneringen, unieke manieren van denken. Net als andere ruige gebieden kunnen bossen mensen aanzetten tot andere manieren van waarnemen, tot andere manieren van zijn – ze kunnnen de geest een nieuwe impuls geven.” (115) Hij citeert W.H. Auden: “Een cultuur is niet beter dan haar bossen.” (1953)
“Sinds de Keltische christenen heeft cultuur een vaste plaats in onherbergzame streken gekregen en heeft het onherbergzame zich een vaste plaats verworven in de cultuur.” (145)
“Aan de noordwestkust van Groot-Brittannië en Ierland is de lucht opvallend transparant, omdat er geen stofdeeltjes in zitten. Uit het natte land waait maar weinig stof omhoog en de wind is er overwegend aanlandig.” (152)
“Onherbergzame gebieden en doden onderhouden een lange relatie met elkaar. Tegenwoordig zijn we gewoon aan ordelijke begrafenissen in gewijde grond: het ene na het andere veld met rijen en graven. Maar die zijn beslist niet van alle tijden. Vaak bracht me doden naar onherbergzame streken en liet hen in de aarde glijden als in water.”(188)
“… de Burren, zo leek het op die zonovergoten middag, kende deze verschillende, van elkaar afhankelijke bestaansniveaus. Ze waren als huiden die over elkaar gleden, elk met andere grote en kleine gaten erin. Op bepaalde momenten en bepaalde plaatsen kwamen de gaten over elkaar te liggen en kon je door het land van het heden, het land der levenden, terugkijken, naar een geestenlandschap in een andere tijd: het land der doden.” (188)
“Als je in de Burren bent, word je eraan herinnerd dat materie tegelijk onverwoestbaar is en volledig kan veranderen; dat ze radicaal van toestand kan wisselen, van plantaardig in mineraal, en van vloeibaar in vast. Het is lastig maar zinvol om te proberen deze tegenstrijdige ideeën – bestendigheid en veranderlijkheid – op hetzelfde moment in je geest te omarmen, want je voelt je er zowel waardevol als nutteloos door. Je wordt je ervan bewust dat je uit niets anders bestaat dan onophoudelijk inwisselbare materie, maar ook dat je altijd in een andere vorm zult blijven voortbetsaan. Dat besef verschaft ons een soort troosteloze onsterfelijkheid: het inzicht dat ons lichaam deel uiutmaakt van een voortdurende cyclus van uiteenvallen en weer samengesteld worden.” (192)
“Sneeuw versterkt het effect van het maanlicht, zodat je op een heldere nacht in winterse heuvels wel zo’n vijftig kilometer ver kunt zien. … een bergwandeling in een winternacht vereist een zeldzame combinatie van factoren: vollemaan, strenge vorst, een heldere hemel en de bereidheid tot op het bot verkleumd te raken.” (210) Franz Kafka schreef dat hij zich een spook tussen de mensen waande als hij nachtwandelingen maakte: ‘gewichtloos, botloos, lichaamloos.’ (211)
Als zijn vriend en wandelgenoot, Roger Deakin (1943-2006), ter nagedachtenis van wie Robert Macfarlane dit boek schreef, hem pas na herhaalde pogingen telefonisch vanuit Walnut Tree Farm kan bereiken, lezen we dit: ‘Eekhoorns’, zei hij. Eekhoorns waren het probleem geweest. De lijn was eerst gaan storen en dan doodgevallen, zodat hij er monteurs bij had moeten halen. Die waren tot de ontdekking gekomen dat er eekhoorns aan de draden hadden zitten knagen. Blijkbaar kwam het tegenwoordig steeds vaker voor, legde Roger uit. Eekhoorns zijn zeer intelligente dieren, zijn behendig genoeg om over telefoondraden te koorddansen en geleiden elektriciteit slecht. Op de een of andere manier zijn ze erachter gekomen dat ze er warm van worden als ze de draad tot op de kern doorknagen en de vijftig volt die door ze heen loopt kortsluiten. Roger zei dat elke eekhoorn zo een soort elektrisch deken met een laag voltage wordt, die uren met een gelukzalige glimlach op de draad blijft zitten.” (233)
“Engeland kent al heel lang een kunstzinnige traditie [William Blake, John Ruskin, William Wordsworth, John Clare, John Sell Cotman] waarin het idee van het ‘ongeziene landschap’, de kleinschalige wilde natuur, centraal staat. Het gaat om kunstenaars die de kleine dingen van het landschap vereren en merken dat ze daar veel voor terugkrijgen, de grenzeloosheid vinden in het begrensde en visioenen zien in greppels.” (246)
“Ik besefte dat het sporen waren van iets wat op de Britse eilanden, en waarschijnlijk op de hele wereld, onafgebroken aan de gang was: geluk ontlenen aan zowel grote als kleine landschappen. Geluk, en alle emoties die onder dat verzamelwoord ‘geluk’ vallen: hoop, vreugde, verwondering, gratie, stilte enzovoort. Elke dag weer ervaren talloze mensen iets dieps en wordt hun perspectief verruimd als ze met wilde natuur in aanraking komen.” (255)
“Ik sprak ooit een klimaatwetenschapper over het verlaten van huizen en gebouwen. Ze zei dat ze door de bestudering van haar onderwerp anders over de tijd en de plaats van de mens in de geschiedenis was gaan denken. Hoewel we nu tot de dominante soort behoren, zei ze, zal onze rol ooit uitgespeeld zijn en zal onze materiële nalatenschap – hoe moeilijk we ons ook kunnen voorstellen dat ze van de aardbodem zal verdwijnen – geheel door het land worden verzwolgen en nauwelijks nog herkenbaar zijn.” (303)
Het laatste hoofdstuk van het boek begint met een quote, bijzonder toepasselijk, niet alleen voor Macfarlane, wiens tochten eindigen waar ze begonnen, in het beukenbos in de buurt van Cambridge waar hij woont, mijmerend over zijn wilderniservaringen en de wandelschatten die hij verzamelde, maar ook voor mij, zijn lezer, die dit boek las bij het einde van een jaarring, beginnend aan een nieuwe:
We houden niet op met verkennen
En het doel van die verkenningen
Is terugkeren naar ons uitgangspunt
Dat we dan als nieuw ervaren.
T.S.Eliot