‘Knausgård is onweerstaanbaar’ – NRC Handelsblad, staat vooraan op de cover van Vrouw, het laatste boek in de reeks Mijn strijd. Marianne Molenaar vertaalde uit het Noors voor De Geus.
Ik waag het om het met die onweerstaanbaarheid niet helemaal eens te zijn. Misschien omdat ik vier van de vorige boeken las – en één half, namelijk Nacht – en in dit laatste en zesde boek veel van de gedachten, gevoelens en situaties uit de vorige boeken, zij het samenvattend, weer aan bod komen. Vrouw lijkt meer dan de andere boeken een soort zelfverdediging tegen de gevolgen van de blootstelling van zijn privéleven aan de openbaarheid. Tegelijk veroordeelt hij zichzelf als hij reflecteert over zijn houding jegens zijn familie, zijn vrouw Linda Boström en zijn kinderen Vanja, Heidi en John; wil hij tonen dat hij niet altijd de sociaal aanvaardbare echtgenoot en vader is. Op die manier gaat in deze eerlijkheid ook het hengelen naar goedkeuring schuil, wat hij zichzelf dan weer verwijt. Hij formuleert het aan het einde van het boek zo: ‘Ik zal mezelf nooit vergeven waar ik hen aan heb blootgesteld, maar met wat ik heb gedaan, moet ik leven.’ Blz.1075 Hij is dus niet altijd onweerstaanbaar maar wel menselijk in zijn zelfonderzoek, in het onderzoek naar de motivatie van zijn schrijverschap, zijn schrijfstijl, zijn relatie tot de wereld en de werkelijkheid, zijn werkelijkheid.
In verband met de hele reeks rijst bij de lezer maar vooral ook bij de auteur de vraag over het verband tussen werkelijkheid en fictie en het noemen met naam en toenaam van concrete personen, gebeurtenissen en plaatsen. ‘Maar de naam van mijn vader kon ik niet veranderen. Stel dat ik hem ‘Georg Martinsen’ zou noemen bijvoorbeeld, dan zou ik niet meer over hem schrijven over wie hij voor mij was, een lichaam van vlees en bloed dat ook mijn vlees en bloed is, want de naam is het enige uit de werkelijkheid wat onveranderd in de roman kan bestaan, verder is alles een verwijzing naar, naar een huis of een boom bijvoorbeeld, zonder op zichzelf een huis of een boom te zijn: alleen de eigennaam kan in de roman en de werkelijkheid hetzelfde zijn. Van Iedereen kon ik verder de naam veranderen maar niet van hem. Ook omdat ik over mezelf en mijn identiteit schreef: wie werd ik als mijn vader iemand was die Georg Martinsen heette?’ Blz.370
Indringend en erg diep gravend is de analyse van een gedicht Engführung van Paul Célan in het essay De naam en het getal en van het ontstaan van het nationaal-socialisme als hij Hitlers Mein Kampf diagonaal leest. Over mystiek naar aanleiding van Célans gedicht en omdat Knausgård ook meewerkt aan een Noorse bijbelvertaling – ‘Het hart is het symbool van het innigste, van het diepst gevoelde, het tegenovergestelde van het intellect en de ratio en van het uiterlijk. En op dat punt, in erkenning van en in meditatie over de goddelijke natuur, in het zelf aanwezig door middel van de innerlijke extase, wordt de taal een probleem in de religie. […] alleen door te zeggen wat het goddelijke niet is, kan men het benaderen zonder het te reduceren. ’ ‘Kun je überhaupt zeggen dat God iets is? Binnen die richting hoort de uitspraak van de kabbalisten thuis dat God in de diepte van zijn niets rust. God is niets. Daarmee is niet gezegd dat er in Célans gedicht enige vorm van mystieke ervaring onderzocht wordt, alleen dat de taal in het gedicht trekken gemeen heeft met de taal van de mystiek, omdat de probleemstelling dezelfde is: hoe iets benaderen wat niet is zonder het tot iets te maken wat is.’ Blz.410
Over Hitler in vergelijking met de Duitse romantici ‘- alles wat hij kan , is de vorm van anderen herhalen en wel op de meest eenvoudige wijze: als een cliché. Ook zijn gedachten zijn beperkt, ze blijven binnen de cultuur hangen waarin hij leeft, vol vooroordelen en algemene inzichten, halve waarheden, geruchten en gangbare onbetrouwbaarheden die, naar Hamann aantoont, verbazend vaak uit de Weense kranten en de populistische tijdschriften uit die periode stammen’. Blz.578 ‘Deze taal is hol, en ze werd de taal van de nazi’s, maar is ze onwaar? Het gedicht van Paul Célan is een antwoord op die taal die de hele cultuur kapot heeft gemaakt. […] Van alles wat die taal behelsde hebben we ons ontdaan.[…] Het verlangen naar werkelijkheid, het verlangen naar authenticiteit drukt niets anders uit dan een verlangen naar zin, en zin ontstaat in een bepaald verband, in de manier waarop we met elkaar en onze omgeving verbonden zijn. Dat is de reden dat ik schrijf, ik probeer de verbindingen die ik aanga te onderzoeken, en als ik word aangetrokken door het authentieke, is ook dat een verbinding die ik moet onderzoeken.’ Blz.583
Dat onderzoekende is ook aanwezig wanneer hij het over zijn kunstbeleving heeft, over het plus van het sublieme in een schilderij of een ervaring in de werkelijkheid. ‘De kunst is uniek en lokaal, altijd op zoek naar het unieke en het lokale, gericht tegen alles wat dat bedreigt. En juist daarin schuilt haar waarde.’ Blz.624
Wanneer hij een portret schetst van Hitler noemt hij hem ‘een kleine man die over de grote tijd schrijft’, als een man die, afgesloten van zijn gevoelsleven, ten prooi is aan een innerlijke chaos, die de eugenetica en de rassenbiologie van zijn dagen kent, die door zijn charisma weet te appelleren aan het ‘wij’ tegenover het joodse ‘zij’, die het onderscheid tussen het nationalistische Duitse en het marxistische joodse baseert in een factor die hij het werk van de Heer noemt, de natuur dus en in deze visie vinden al de daden van alle latere nazi’s hun oorsprong. Hitlers stijl maakt de link tussen enerzijds de verheven wetenschappelijke stijl van die tijd, tussen cultuur dus en natuur en ‘daarmee tussen lichaam, politiek en biologie’ Blz.734 Knausgård heeft het in dit verband ook over propaganda en maakt de vergelijking met onze hedendaagse reclame die op dezelfde principes is gebaseerd maar die we naar een ongevaarlijk deel van de maatschappij hebben verbannen.
Nadien denkt hij na over hoe hij zich nooit deel van een geheel een ‘wij’ heeft gevoeld. ‘De rol van schrijver redde me: daarin was alleen zijn legitiem, ik was iets wat losstond van anderen, een kunstenaar.’ Behalve door de gebeurtenissen in Utøya omdat het ‘thuis’ in Noorwegen gebeurde. ‘Dat was de duisternis van het verdriet, maar ook van de misdaad, en die van de dood.’ Blz.749
In de taal van het Derde Rijk ‘wordt aan iets ruimte ontzegd, aan de ene kant het individuele en unieke, aan de andere kant het complicerende, dat wat meerduidig maakt, het aarzelende, onzekere, langzame, en als alles wat daarmee verbonden is verstomt, niet langer de ruimte krijgt om zich te articuleren, verdwijnt het.’ Blz. 751 ‘De stilte, dat was de jodenvernietiging; het geluid van het menselijke dat plots ophoudt[…].’ Blz.752
En wat is moraal? ‘De moraal is het wij in het ik, een factor in het sociale dus, en staat boven de waarheid. Het ‘zo hoort het’ van de moraal is de stem van het fatsoen, die redt ons. Maar het is ook de stem die het ik belemmert, de stem van het tegenovergestelde van de waarheid en de vrijheid, de stem die ons tegenwerkt. Op dat laatste doelt Heidegger met het Men: de dictatuur van het wij, de tirannie van het doorsnee, de kleinburgerlijkheid die alles in zichzelf verandert. Dat hij Hitler niet doorzag […] is verbazingwekkend.’ Blz.764
Verder denkt hij na over wat Levinas over het hitlerisme zegt; over het fractale in het universum; over de dagboeken van Witold Gombrowicz, Poolse schrijver; over Van Gogh die schilderde ‘zoals een dode de wereld ziet’, alsof degene die de vertrekken en landschappen ziet, ze heeft moeten achterlaten, dood is dus; over de ruimte bij Cézanne; over de verantwoordelijkheid van het ouderschap waarvan o.a. zijn vader wegliep; over dat de werkelijkheid alleen kan worden beschreven als je de grenzen van het sociale overschrijdt; over de afgunst in het schrijversmilieu; over wanneer je tot de top in de literatuur behoort.
En dan net voor hij dit laatste Mijn strijd-boek wil afwerken, komt de instorting, de manische aanval van zijn vrouw Linda en moet hij al zijn schrijversverplichtingen afzeggen. De vooropgestelde deadline wordt niet gehaald. De oma’s Sissel (zijn moeder) en Ingrid (haar moeder) worden herhaaldelijk ingeschakeld en het laatste boek wordt pas een jaar later afgewerkt. Karl Ove heeft al die jaren zijn stem kunnen uiten, schreef zich doorheen alle wederwaardigheden, nu is Linda aan de beurt. Haar boek is ook klaar. De schrijver is zich bewust welke impact zijn boeken op het leven van kennissen, vrienden, familie, hemzelf en zijn vrouw hebben gehad. Karl Ove zet (voorlopig) een punt achter zijn schrijverschap en draagt Vrouw op aan Linda, Vanja, Heidi en John.
Hoe ik las ? Begeesterd door de uiteenzettingen over identiteit, literatuur, filosofie, kunst, de geschiedenis van Het Kwaad; verbaasd over hoe de auteur van soms donkere beschouwingen swicht naar de dagelijkse triviale werkelijkheid en die met herhalende nauwgezetheid tot wezenlijke eigenheid maakt; heen en weer geloodst tussen sympathie enerzijds voor Karl Ove, die zo ontroerend oprecht in de spiegel kijkt, en anderzijds voor zijn vrouw Linda, die zichzelf kwijtraakt naast de overweldigend succesvolle schrijver die het openlijk over haar en haar ziekte heeft en over Tonje, zijn ex-vrouw, over een dronken escapade, wel honderdmaal zegt dat hij van haar houdt maar op een bepaald punt toch blind is voor haar diepste nood: een eigen stem.