Verzet en overgave – Dietrich Bonhoeffer

Vandaag 9 april is het vijfenzeventig jaar geleden dat Dietrich Bonhoeffer werd opgehangen. Dat gebeurde op persoonlijk bevel van Hitler, die een aantal gevangenen absoluut wilde liquideren voor hij zelfmoord pleegde. Wat was Bonhoeffer dan wel voor een bijzonder mens, dat hem deze ‘eer’ te beurt viel?

En wilt Gij ons de bitt’re beker geven
met gal gevuld tot aan de hoogste rand,
dan nemen wij hem dankbaar zonder beven
aan uit uw goede, uw geliefde hand.

Maar wilt Gij ons nog eenmaal vreugde schenken
om deze wereld en haar zonneschijn,
Leer ons wat is geleden dan herdenken,
geheel van U zal dan ons leven zijn.

Dietrich Bonhoeffer (1906-1945)

uit: Von Guten Machten, Berlin, 1944

Een zondagskind

Dietrich Bonhoeffer en zijn tweelingzus Sabine kwamen op 4 februari 1906 in Breslau – nu het Poolse Wroclaw – ter wereld als zesde en zevende kind van een hoogleraar in de geneeskunde en Paula, geboren von Hase. In het ruime huis met vijf bedienden herinnerde alles aan het allerbeste en mooiste wat de Duitse protestantse cultuur te bieden had. Overgrootvaders en grootvaders hadden als verdienstelijke burgers de adelstitel verdiend, één grootmoeder was gravin, een andere oma was van huis uit een democratische voorvechtster en trotseerde nog, 91 jaar oud, Hitlers knokploegen tegen joodse winkels. In 1912 was het gezin naar de hoofdstad Berlijn verhuisd, waar vader Karl gevraagd was voor de belangrijkste Duitse leerstoel voor psychiatrie en neurologie. De kinderen Bonhoeffer kregen àlles mee van thuis: het eerste onderricht van hun moeder, zodat ze ras een paar leerjaren oversloegen, muziek, liefde voor de natuur, theater- en operabezoek, warmte met gedroomde vakanties op buitenverblijven, huisfeestjes met eigengemaakte toneelstukken, én godsdienst in de vorm van bijbelverhalen, liederen en avondgebed – géén kerkbezoek. De eigenzinnige keuze van Dietrich, 17 jaar oud, om aan de universiteit geen fysica, geneeskunde of rechten te gaan studeren, zoals vader of broers, was in dat milieu een kleine bom. Maar in de theologie is Dietrich even briljant als aan de vleugelpiano: hij is maar 21 jaar oud, wanneer hij afstudeert als doctor in de theologie. Een universitaire carrière lijkt vanzelfsprekend.

Wars als men in zijn milieu was van grote woorden, weten we niet goed wat Dietrich naar de theologie dreef. Als kind al was hij bezig met God, bidden, de dood. Hij is 12 wanneer een broer sneuvelt nabij Ieper, een heel zware slag voor het gezin. In de humaniora, hij is dan 15, studeert hij Hebreeuws als keuzevak. Zoals zo vaak was ook bij hem ‘roeping’ ­ maar van kerkelijke dienst was nog geen sprake – een intuïtie die gaandeweg bevestiging kreeg. Als student herkent hij met vreugde in de toen als een komeet oprijzende theoloog Karl Barth, een aparte passie van de theologie: God eerst. Neen, theologie is niét geschiedenis, géén tekstkritiek, géén filosofie – hoe goed Dietrich in die dingen ook is. Het tekent zijn openheid en zelfstandigheid dat hij, nog zo jong, op een Romereis afstand weet te nemen van het anti-rooms protestants gevoel en in Rome méér weet te zien dan oude cultuur. Hij voelt hier voor de eerste keer, erkent hij, wat kérk is, gemeenschap, erbij horen. Want de jonge theoloog is nog altijd een individuele universitair met als thuisbasis zijn eigen familie- en relatiekring. Hij besluit voorlopig de academische carrière te laten staan, te gaan aankloppen bij het district van zijn lutheraanse regionale kerk en voor één jaar als stagiaire-pastor te vertrekken naar de Duitse ‘kolonie’ in Barcelona.

Terug in Duitsland is het weer de universiteit die het haalt: assistent, professoraatsthesis, toch ook de kerkelijke dominee-examens, waarna hij voor een schooljaar vertrekt naar het fameuze Union Theological Seminary in New York. Daar ontluikt zijn oecumenische roeping. Maar vrienden merken op dat hij niet eens trouw naar gebedsdiensten gaat. In augustus ’31 wordt hij docent in Berlijn. Studenten komen graag les volgen bij hem, niet alleen om het fenomeen van een 25-jarige docent mee te maken.

De theoloog wordt christen

Bonhoeffer leeft snel en intensief, op vele fronten tegelijk, maar doorheen alles wordt een diepe ernst voelbaar: hij heeft een nieuwe thuis gevonden, de zaak van God die zijn Woord heeft gesproken in Jezus. Hij gaat ook tijd maken voor confirmatie- of vormselonderricht in een sociale wijk in Berlijn. Hij heeft het in de vingers om jongeren te boeien en te doen open bloeien. Hij huurt op het platteland een barak voor hen. De internationale oecumenische beweging verkiest hem tot één van haar secretarissen. Thema’s zijn daar werkloosheid, vrede, het Duitse vraagstuk. En Bonhoeffer bevreemdt zijn angelsaksische vrienden omdat hij ook in dié kwesties theologisch blijft doorvragen. Al is theologie voor hem nooit een doel op zichzelf: het gaat om God, het gaat om de wereld.

Wanneer heel Duitsland – ook de meeste kerkleiders – in 1933 juicht om het aantreden van Hitler, reageert Dietrich, vanuit zijn uitstekend geïnformeerde kring van familie en vrienden, doodnuchter: dat wordt oorlog. Eerst kerk-oorlog. Met de regionale lutheraanse kerken doet het nazisme als met de deelstaten, politieke partijen, sociale bewegingen en organisaties: ‘gelijkschakelen’. (Voor de katholieke kerk gebeurt dat in de vorm van een concordaat.) ‘Duitse christenen’ noemen zich de protestanten die Hitler begroeten als een heiland. Zij identificeren naïef kerk en nationalisme. Dietrich en gelijkgezinden reageren trefzeker. De meeste gevechten in synoden en kerkvergaderingen verliezen ze, zodat ze uitwijken in een half ondergrondse Bekennende Kirche, de ‘belijdende kerk’. Opvallend is dat Dietrich, als één van de weinigen, reeds in dat heel vroege stadium de joden­kwestie als een breekpunt ziet. Twee jaar pastoraat in Londen, van 1933 tot 1935, geeft hem de kans om de buitenwereld goed te informeren en voor later nuttige contacten te leggen, zijn oecumenisch werk voort te zetten en de groeiende stroom van Duitse politieke vluchtelingen te helpen. Van dan af leidt Dietrich een zwerversbestaan, met talloze reizen terug naar Berlijn – omwille van de kerkstrijd ­ maar ook naar Genève, Scandinavië, enz. De kerkstrijd wordt ook internationaal: wie vertegenwoordigt op internationale bijeenkomsten voortaan de Duitse kerken, de collaborateurs of de belijdende kerk? Het antwoord op die vraag is vaak ontgoochelend.

Dietrich, die zelf alles had gedaan om het saaie kerkelijk seminarie te ontlopen, wordt in 1935 ver weg in Pommeren, nu Polen, directeur van een alternatief seminarie, waar kandidaat-pastores na hun universitaire theologie een jaar praktische opleiding krijgen. Hier gaat hij voor een protestant nieuwe wegen: bijbelmeditatie die niet wakker ligt van wetenschappelijke exegese, persoonlijk stil gebed, gemeenschapsleven. Die ‘monnikenaanpak’ krijgt kritiek, maar van vrome wereldvlucht is hier geen sprake. Zijn critici zijn het die compromissen sluiten met het regime. Hijzelf en zijn ‘seminaristen’ vormen de harde kern van de belijdende kerk. Hier ook valt dat bekende woord van hem: ‘Alleen wie voor de joden opkomt, mag ook gregoriaans zingen’. Van dan af is Bonhoeffers naam in kerkelijke kringen alom bekend. Hij is nog geen dertig wanneer hij een programma en een symbool is geworden.

Het regime en zijn kerkelijke knechten weten in 1935 de clandestiene vormingscentra van de belijdende kerk te doen verbieden. Toch gaan de vormingscyclussen een tijdlang verder, door stagiaire-pastores bijeen te brengen in een grote pastorie. Een keur van jonge afgestudeerde theologen blijven zich melden voor dit risicovol bestaan, zonder uitzicht op een aanstelling, omdat zij intuïtief aanvoelen dat de hakenkruisvlag naast het altaar niet kàn. En Dietrich zelf blijft, temidden van dit onmogelijk druk en spannend bestaan, theologisch actief. Een vrij uurtje tussendoor is voor hem de gelegenheid om verder te schrijven aan boeken zoals Navolging en Theologische ethiek, wat hem niet weerhoudt van grote wandelingen en gezelschapsspelen met zijn studenten.

Lotgenoot

Zoals hij in 1933 naar Londen ging, vertrekt hij in ’39 naar New York. Maar na een zware gewetensstrijd meent hij te moeten terugkeren naar zijn land, uit solidariteit, om ten einde toe de weg te gaan van zijn volk. Bij hem groeit de overtuiging dat hij desnoods ook het regime zelf moet bestrijden. Die strijd heeft hij als ingewijde – wat op zichzelf al een groot gevaar was – sinds ’38 kunnen volgen. Over de opeenvolgende samenzweringen van de legerleiding om Hitler aan de dijk te zetten, samenzweringen die telkens mislukken door de onverwachte militaire en politieke successen van de dictator, weet hij alles van zijn broer Klaus en vooral zijn schoonbroer Hans von Dohnanyi, die als hoge regeringsambtenaren mee in het complot zitten. Dietrich is ook de gewetenstoevlucht voor deze hoogstaande mensen, die in de knoei zitten met hun eed van trouw aan het staatshoofd. Een kern van het verzet is de top van de militaire geheime dienst, één van de zeer weinige machtscentra die tot in ’44 niet in handen waren van de nazi’s. Officieel gaat Bonhoeffer nu werken als koerier met ‘nuttige internationale contacten’, nl. zijn oecumenische relaties. Daaronder is de invloedrijke anglicaanse bisschop Bell, die toegang heeft tot de Britse regering. In feite stelt hij deze contacten ten dienste van de samenzwering tegen Hitler, niet van de militaire spionage. Dat werk behoedt Bonhoeffer tevens voor mobilisatie.

Zijn taak is veelvoudig: de buitenwereld – de oorlogsvijand! – laten weten dat in Duitsland plannen bestaan om Hitler omver te werpen, aan het buitenland vragen welke z’n houding in dat geval zou zijn tegenover de Duitse staat en het Duitse volk, onder welke voorwaarden over vrede zou kunnen gesproken worden, aan het buitenland telkens weer uitleggen waarom de opeenvolgende pogingen tot staatsgreep niet doorgaan of mislukken, en ten laatste: het Duitse thuisfront van samenzweerders, vooral enkele twijfelende generaals, door betrouwbare boodschappen uit het vijandelijk kamp, overhalen tot actie. Bonhoeffer leidt nu een dubbel, zoniet driedubbel bestaan. Hij werkt nog halftijds voor de belijdende kerk en preekt waar hij kan en mag, want hij is al enkele keren in aanvaring gekomen met de Gestapo. Hij woont overal uitgenomen op zijn officieel adres. Zo verblijft hij o.m. regelmatig in de benedictijnenabdij van Ettal, waar later pater Mayer een verplichte verblijfplaats toegewezen krijgt (zie Het Teken van april ’94) en waar hij het katholiek verzet tegen Hitler leert kennen. En hij blijft nadenken en schrijven over wat hij doet, want het gaat tenslotte om landverraad.

In 1942 wordt Dietrich verliefd op de 18-jarige Maria von Wedemeyer, een voor beide zijden delicaat gebeuren wegens het leeftijdsverschil. Er zijn aanwijzingen dat hij rond ’35, omwille van het werk, zo’n relatie in zijn leven niet toegelaten had. Begin ’43 verloven ze zich, met het voornemen om elkaar wederzijds veel tijd te gunnen. Maria’s vader is net gesneuveld aan het oostfront. Hun verloofdentijd zal uiteindelijk niet meer zijn dan een dikke brievenbundel – ‘innig, smartelijk, haast niet te lezen, nu nog, een halve eeuw later’, schrijft een recensent over het in ’94 verschenen boek – want op 5 april 1943 wordt Dietrich gearresteerd. De aanleiding is een relatief kleine fout in het raderwerk van de militaire geheime dienst. Meer dan een jaar lang slaagt men er niet in Dietrich en diens schoonbroer op een echte overtreding te betrappen en te doen veroordelen voor landverraad. Van dat bijna anderhalf jaar denken en bidden binnen een min of meer normaal gevangenisregime, biedt de overbekende bundel Verzet en Overgave een neerslag. ‘Ik heb hier vaak zitten nadenken over waar de grens ligt tussen het noodzakelijk verzet tegen het ‘noodlot’ en de even zo noodzakelijke overgave’, schrijft hij. En zijn bedenkingen over ‘de niet-religieuze’ interpretatie van bijbelse begrippen in een mondig geworden wereld’ zullen in de jaren ’60 door menig theoloog op veel verschillende manieren verder doordacht en uitgewerkt worden. Maar nooit zullen die latere studies, gissingen soms, over deze korte, aangrijpende teksten de dramatische echtheid van Bonhoeffers leven bereiken.

Met God over de muur

Want de mislukte aanslag op Hitler, op 20 juli’ 44, leidt niet alleen tot de ontmanteling van de militaire geheime dienst – die mee achter de aanslag zat – maar ook naar de ontdekking van de wàre rol die Bonhoeffer sinds oktober’ 40 speelde. Hij wordt overgeplaatst naar een cel in de Gestapo-kelder, later naar Buchenwald getransporteerd, nog later naar Flossenburg waar hij op persoonlijk bevel van Hitler wordt opgehangen, samen met topfiguren als admiraal Canaris. Al de gevangenismaanden door is Dietrich voor zijn medegevangenen én zijn cipiers een toevlucht, een voorbeeld, een morele en religieuze kracht. Net voor hij de galg opstapte knielde hij nog neer en zijn stil bidden was zo aangrijpend, dat allen die het meemaakten, ook zijn beulen, er onder de indruk van waren. Hij zei: ‘Dat is het einde – voor mij het begin van het leven’. Al in ’43 had hij in zijn cel geschreven: ‘In geloof kan ik alles verdragen, ook een veroordeling, ook de andere gevreesde gevolgen’ – versta: de dood. Dat was toen zijn commentaar bij psalm 18,30: ‘Ja, met u bestorm ik een bolwerk, met mijn God spring ik over een wal’.

In enkele dagen tijd verliezen vader en moeder Bonhoeffer in april’ 45 door executie twee zoons, Klaus en Dietrich, en twee schoonzoons. Vader Bonhoeffer schreef na de oorlog naar een naar Amerika gevluchte collega: ‘U weet intussen dat wij veel erge dingen hebben meegemaakt en twee zoons en twee schoonzoons door de Gestapo hebben verloren. (…) Maar omdat wij het allen eens waren over de noodzaak om te handelen en zij wisten wat hen te wachten stond als het complot mislukte, zijn wij bedroefd maar ook fier op hun rechtlijnige houding. Wij hebben van beide zonen mooie gevangenisherinneringen… ‘De Bonhoeffers hebben mee de eer van Duitsland en van de lutheraanse kerk gered. En dank zij Dietrich, dank zij zijn weg van theoloog naar christen, en van christen naar lot- en tijdgenoot, is christen zijn en het denken daarover definitief anders geworden. Hij is één van de hele groten van onze eeuw. Laten we daar op 9 april om danken.

Geert DELBEKE

bron: Het Teken, 67e jaargang, nr. 9, April 1995

%d bloggers liken dit: