20/02/2021 om 11:30 door Paul Demeyer

Vier dichtbundels. Vier prozawerkjes. Bij leven een paar honderd stuks ervan verkocht. Nee, kwantitatief stelt Paul van Ostaijen niet zoveel voor. Toch zijn in Vlaanderen en Nederland twaalf straten naar hem vernoemd. En toch kunnen we allemaal minstens één zinnetje uit zijn werk debiteren. Klaar? Dag ventje op de fiets op de vaas … Mooi. Deze maand is het 100 jaar geleden dat zijn bundel Bezette stad verscheen. Reden genoeg voor een tocht door het getroebleerde leven van de poëet.
Klein Polleke, zo noemden zijn ouders hem sinds zijn geboorte op 22 februari 1896. Hij was hun zevende kind, een nakomertje. Hoewel klein Polleke maar 32 werd, overleefde hij op één na al zijn broers en zussen. Bij zijn geboorte hadden zijn ouders hun fortuin al gemaakt in de loodgieterij. Vader deed installaties en herstellingen, moeder runde de winkel in Antwerpen. Ze was te veel commerçant om na de geboorte lang uit de winkel te blijven, en plaatste Paul daarom bij een min in Mortsel. Tot ze hoorde dat haar baby daar meer water dan melk kreeg. Mogelijk lag daar de verklaring voor zijn zwakke gezondheid.

Paul werd weer naar huis gehaald, waar vader zich ondertussen ook op de immobiliënmarkt had begeven. Hij was zelfs twee dagen eigenaar van het fameuze Rubenshuis in Antwerpen. Dat rusteloze, dat verkennende, dat zat ook in Paul. In de lagere school deed hij van alles wat niet mocht. Uit de klas weglopen om naar de lutteurs – vechters – op de Vogelmarkt te gaan kijken, of over de omheining van de velodroom in Zurenborg kruipen om naar de koersen te kijken.
De muizenjacht
Dat kattenkwaad haalde hij altijd uit met zijn vriend, Jos Léonard, die later het grafisch werk van zijn dichtbundels zou verzorgen. Als kind al daagden die twee elkaar uit. In het worstelen, het fietsen, maar ook in het schrijven. Ze bedachten onderwerpen waarover ze een opstel moesten schrijven. Op een keer was dat de muizenjacht. De 10-jarige Van Ostaijen schreef toen: “Een knecht moest muizen vangen van zijn baas. Wanneer de baas aan de knecht vroeg: Jan hoeveel hebt g’er al gepakt? antwoordde Jan: Als ik die heb waar ik achter zit en nog een, heb ik er twee.”
Zo goed als Paul het deed in de lagere school, zo slecht ging het in het middelbaar. Hij werd opstandig. Kon niet tegen gezag. Voelde zich gekleineerd omdat jongens uit het Franstalige elitemilieu werden voorgetrokken. Een voorbeeld daarvan: ook al kon Paul het best van zijn klas gedichten debiteren, toch ging de eerste prijs voordracht naar een jongen uit de Franstalige aristocratie. Daar ligt de kern voor Van Ostaijens flamingantisme. Hij sloot zich aan bij de Vlaamse Bond, een groepering van Vlaamsgezinde studenten die de naleving van de taalwet van 1883 – het middelbaar onderwijs moet volledig in het Nederlands worden gegeven – controleerde.

Poseurs
Van Ostaijen zou driemaal van middelbare school veranderen om uiteindelijk zijn diploma niet te halen. Hij solliciteerde dan maar voor een job als klerk op het stadhuis. Door de invoering van de algemene dienstplicht was daar plots veel administratief werk. Ondertussen schreef Van Ostaijen ook voor Carolus, het weekblad der Vlamingen. Als eerste opdracht mocht hij een schilderijententoonstelling verslaan. Hij hield zich niet in: “Van der Ouderaa schildert seniel en de futuristen zijn niet veel meer dan poseurs.”
Zelf was hij ook een poseur. Met zijn hoed, sjaaltjes en hippe kostuums viel hij op in het Antwerpse uitgaansleven. Wacht eens? Het was ondertussen 1914 voorbij. Oorlog dus. En Van Ostaijen kon uitgaan in Antwerpen? “Het kan vreemd klinken, maar het was zo. Antwerpen bruiste tijdens de Eerste Wereldoorlog”, zegt professor Dirk De Geest, hoofd van de onderzoeksgroep Nederlandse Literatuur van de KU Leuven.
“Er was wel een avondklok, maar daarvoor gingen mensen vrij naar de cinema en de dancings. Er was weinig werk door de oorlog en de stad liep vol jonge mensen. Zij organiseerden van alles: voetbalwedstrijden, ze gingen rolschaatsen en speelden theater. Niet echt opvoeringen, maar ze lazen de rollen. Uit dat nachtleven haalde Van Ostaijen de inspiratie voor zijn eerste bundel Music-Hall. Een bundel die hij trouwens grotendeels tijdens zijn werkuren op het stadhuis schreef. Dat kon, omdat zijn baas zelf een mislukte schrijver was.”

Hoewel ze zich in het milieu van de flaminganten wat geneerden om de flamboyante Paul van Ostaijen, hadden ze hem er toch graag bij wanneer ze acties planden. Zoals die keer in september 1917, toen Vlamingenhater kardinaal Mercier naar Antwerpen kwam. Van Ostaijen ging dan aan de kant van het parcours “Weg met de kardinaal” roepen. Hij en vier kornuiten werden opgepakt en op 28 maart 1919 veroordeeld tot drie maanden cel en twintig frank (een halve euro) boete.
Het verschil tussen noch en nog
Maar tegen dan was Paul van Ostaijen al naar Berlijn gevlucht met zijn lief Emma ‘Emmeke’ Clement, een rijzige mannequin, gescheiden vrouw en moeder van een dochtertje. “De twee zouden elkaar voor het eerst hebben gezien aan een tramhalte aan de Meir”, zegt journalist Marc Reynebeau, auteur van Ik heb je nog steeds zeer lief, over de brieven die Paul en Emma elkaar schreven. “Van Ostaijen wijdde Emma in de literatuur in met taallessen. Hij deed dat met liefdeszinnetjes, zoals de titel van mijn boek: met dat zinnetje leerde hij Emma het verschil tussen noch en nog.”

Reynebau zegt dat Emma Clement, die drie jaar ouder was dan Van Ostaijen, “goede contacten” had met de Duitse officieren in het Antwerpse nachtleven. Ze was dus ook verbrand en wilde na de oorlog liever niet in Antwerpen blijven. “Emma nam het initiatief om meteen na de oorlog, met Paul maar zonder haar dochtertje, naar Berlijn te verhuizen, waar een vriendin van haar woonde bij wie ze even konden intrekken. Daaraan zie je al dat zij de broek droeg in de relatie. Emma zou trouwens al gauw werk vinden in Berlijn. Eerst als verkoopster in een kledingwinkel, daarna als mannequin. Terwijl Paul werkloos bleef. Hij mocht dan nog zo avant-gardistisch zijn, hij was ook een macho die het eigenlijk niet kon hebben dat hij op de kap van zijn vriendin leefde.”
Op één kamertje
In Berlijn schreef Van Ostaijen zijn meesterwerk Bezette stad. Over het Antwerpen tijdens de oorlog. Een zeer expressionistische dichtbundel met de overbekende frase “Boem. Paukeslag. En alles ligt plat”. Maar dan in vier verschillende lettertypes geschreven en met de woorden ver uiteen. Heel de bundel barst van ritmische typografie. “Vergis u niet. Het is niet omdat we vandaag dat werk nog kennen en waarderen, dat het destijds een verkoopsucces was”, zegt professor Dirk De Geest. “Bezette stad viel toen ook eigenlijk amper op en de recensies waren verre van unisono lovend.”

En ook met de liefde ging het niet goed. Toen ze uit geldgebrek naar een eenkamerappartement verhuisden, vluchtte Emma in het uitgaansleven waar ze de Duitse fysicus Peter Pringsheim ontmoette met wie ze zou trouwen. “Hij is er altijd discreet over gebleven, maar Van Ostaijen had nadien nog wel een paar vriendinnen”, zegt Marc Reynebeau. “Het is trouwens nooit tot een complete breuk gekomen met Emma. Ze bleven elkaar tot het einde brieven schrijven. Daarin lees je vooral Van Ostaijens heimwee naar hun romance.”
Geloof in genezing
Na 2,5 jaar keerde Van Ostaijen – hij was toen al ziek – alleen terug naar Antwerpen, waar hij amnestie kreeg als hij alsnog zijn legerdienst deed. “Bij zijn terugkeer is Van Ostaijen weer bij zijn ouders gaan wonen. Hij deed links en rechts wat jobs: verkoper in een boekhandel en kunsthandelaar in Brussel. Het bracht weinig op maar Van Ostaijen was een leven in armoede al goed gewend van in zijn Berlijnse periode”, zegt Matthijs de Ridder, die zonet twee Van Ostaijen-boeken uit heeft en later dit jaar ook nog een nieuwe biografie.
Tuberculose, die ook Pauls broers en zus fataal werden, bleef de dichter verder slopen. Eerst nog verhuisde hij voor de gezonde lucht naar de Kempen. De laatste zes maanden verbleef hij in een sanatorium in Miavoye-Anthée, nabij Dinant. “Hij geloofde in zijn genezing”, zegt De Ridder, “want in zijn brieven aan zijn vader schreef hij dat het niet nodig was zijn post achterna te sturen, want hij zou toch gauw naar Antwerpen terugkeren.”
Niet dus. Op 18 maart 1928 vonden de verpleegsters hem dood, in zijn bed. Zijn laatste gedichten – waaronder Mark groet ’s morgens de dingen – zijn postuum uitgegeven in de bundel Nagelaten gedichten.
‘Boem Paukeslag’ van Matthijs de Ridder en ‘Besmette stad’, samengesteld door Matthijs de Ridder en Willem Bongers-Dek, zijn uitgegeven bij Pelckmans.
Dit is op The Sausage Machine herblogd.
LikeLike