De gemeenschapsruimte, genaamd de huiskamer, potten met plastic planten op de vensterbanken en in het midden. Daar strompelen we binnen als in het kabinet van Jheronimus Bosch. De creatuursels aan de verschillende tafels hebben vissenkoppen en hondenstaarten, bestaan uit slechts een hoofd op kippenpoten, zwengelen met armen en handen als boomtakken bij stormachtige weersgesteldheid. Ik ben van alle cliënten alhier de enige normale. blz. 143
Het bovenstaande fragment uit Jeroen Brouwers’ roman Cliënt E.Busken, 2020 is wellicht de sleutel tot de sur-realistische wereld van home Madeleine, een psychiatrische instelling, waarin de heer Busken, na een gemene val, is tercht gekomen. Hij gruwt van de instelling, haar cliënten en haar personeel. Zijn vernietigende observaties en satirische commentaren houdt hij echter voor zich. Hij houdt zich doofstom, staart alleen maar wat voor zich uit, ziet regelmatig alles in een blauwe zweem, zakt weg in flarden verleden – voor de ‘chiater’ van dienst ‘gedachtetjes’ – of fantasieën, ervaart zijn mentale en lichamelijke aftakeling als onomkeerbaar en beseft ‘Ik ben eenzaam. Ik kom hier niet meer weg’. Kortom home Madeleine betekent voor de heer Busken de deprivatie van alles wat hem lief was en is, tot de laatste sigaret toe.
Er gebeurt dus eigenlijk niets in deze roman. Je krijgt een oneindige aaneenschakeling van absurde, betuttelende, soms hilarische zich herhalende situaties waarin een intelligente en grotendeels ook bewuste persoon tegen zijn zin wordt neergepoot, vastgesnoerd in een rolstoel.

Wat maakt de roman dan zo buitengewoon? Ik laat Christoph Vekeman even aan het woord:
Maar schrijven kan hij, en dat weet hij, ondanks het feit dat woorden hem ‘als parelkralen die van een snoer glijden’ een na een beginnen ‘te ontvallen wegens vergetelijkheid’, zelf natuurlijk ook wel: ‘In gedachten vijftig jaar jonger rijs ik op uit de door leeuwenpootjes geschraagde porseleinen badkuip, waarin zij, mijn vurig beminde, onder de gouden kranen in het roze schuim blijft liggen, met een verrukte glimlach nahijgend van wat ik haar in het water heb mogen bezorgen, te weten een orgasme waarbij ik, gromde ze, haar keel moest dichtknijpen en ik met mijn duimen de adem en het geluid uit haar weke hals drukte, mijn penis van staal voorwaarts en voorwaarts stampend in de warmte van haar ingewand, warmer dan het badwater, dat door ons gespartel in brede golven over de rand sloeg. Een mooie volzin is nooit weg.’ Een mooi neologisme ook niet, trouwens, zoals – ditmaal onder véél meer – ‘ivoorblote armen’, ‘biljartstrakke gazons’, ‘nicotinesprieten’, ‘voetstempels’ en ‘zitgleuf’ mogen aantonen.
Maar het meest kenmerkende thema van deze roman en van ál het werk van Brouwers, is bij uitstek de taal zelf, taal die hier als grote overwinnaar uit de bus komt, taal die glorievol Buskens verval trefzeker in de schaduw weet te stellen, juist door alle details ervan scherp te belichten. Het is dat, louter dat, waaruit wij, net als hij, bestaan: taal, niets dan taal. In die zin is dit nieuwe hoogtepunt in Brouwers’ oeuvre, misantropisch van aard als het zijn mag, een onnavolgbare ode aan ons allemaal. – DS, 7 februari 2020
De roman behoort net als De Onbevlekte van Erwin Mortier tot de shortlist van de Libris literatuurprijs 2021